Vraagexempla
Zet de gebeurtenissen in de tekst/passage in de juiste chronologische volgorde.Geef / citeer uit de tekstpassage een voorbeeld van …. (een asyndeton, een coni. fin., een gesubstantiveerd ptc. etc. etc.).
(CEGr2015 I) vr.1: Regel 321 Τὸν. Noteer de naam van de persoon naar wie Τὸν verwijst.
(CEGr2015 I) vr.2a: Regel 326 χόλον τόνδ ̓. In het vervolg van de tekst voert Paris een andere reden aan voor het feit dat hij niet deelneemt aan de strijd. Citeer het Griekse woord uit de regels 333-336 (Ἕκτορ t/m προτραπέσθαι) dat deze reden aanduidt.
(CEGr2015 I) vr.3: Regel 328-329 σέο t/m ἀμφιδέδηε. Deze beschuldiging is terecht. Leg dat uit. Baseer je antwoord op de achtergronden van de teksten die je voor dit examen hebt gelezen.
(CEGr2015 I) vr.5: Regel 333 με κατ ̓ αἶσαν ἐνείκεσας οὐδ ̓ ὑπὲρ αἶσαν. Hector had zelf ook al aangegeven dat Paris het op dit punt wel met hem eens zou zijn. Citeer het Griekse tekstelement uit de regels 326-331 (Δαιμόνι ̓ t/m θέρηται) waarmee Hector dat had aangegeven.
(CEGr2015 I) vr.6: Regel 338 ὧδε. Beschrijf in eigen woorden wat concreet met ὧδε wordt bedoeld.(CEGr2015 I) vr.8: Regel 349-353 Αὐτὰρ t/m ὀΐω. De toekomstverwachting die Helena ten aanzien van Paris heeft, is tweeledig. Leg dat uit. Baseer je antwoord op de regels 349-353 (Αὐτὰρ t/m ὀΐω).
(CEGr2015 I) vr.10: ‘Zoals bekend komen de goden redelijk vaak tussenbeide in de Ilias, om de gebeurtenissen te sturen’. Noteer uit de regels 344-358 van Tekst 1 (Δᾶερ t/m ἐσσομένοισι) de nummers van twee niet opeenvolgende regels waaruit blijkt dat goden de gebeurtenissen sturen. Licht bij beide regels je antwoord toe.
(CEGr2015 I) vr.12a: Regel 35 wordt door M. A. Schwartz als volgt vertaald: “en zij antwoordde hem”. Blijkbaar vond de vertaler het niet nodig de hele regel te vertalen. Dit heeft te maken met het bijzondere karakter van de tekst van Homerus. Noteer de gebruikelijke benaming voor het soort regels waarvan regel 35 een voorbeeld is
(CEGr2015 I) vr.15a: Regel 43-44 ἀλλά t/m Ἀχαιούς. Deze regels worden door J. van Gelder als volgt vertaald: “Ik denk dat het een opwelling van hemzelf is, omdat hij medelijden kreeg toen hij de Achaeërs in moeilijkheden zag bij hun schepen.”. Citeer het Griekse tekstelement dat in de vertaling is weergegeven met ‘Ik denk’. c: Citeer het Griekse woord dat in de vertaling is weergegeven met ‘in moeilijkheden’.
(CEGr2015 I) vr.16: Regel 52 μεταστρέψειε νόον. Beschrijf in eigen woorden van welke verandering sprake is. Baseer je antwoord op de regels 41-46 (μὴ t/m ἡγεμονεύῃς).
(CEGr2015 I) vr.17: Regel 52 μετὰ σὸν καὶ ἐμὸν κῆρ. Met deze woorden gaat Zeus uit van een andere situatie dan van de situatie die blijkt uit regel 34. Beschrijf beide situaties.
(CEGr2015 I) vr.19: Regel 61 μιν. Citeer uit het voorafgaande (vanaf ὄφρ ̓ regel 56) het Griekse tekstelement waarnaar μιν verwijst.
(CEGr2015 I) vr.21: Regel 63 πέσωσι. Wie zijn hiervan het onderwerp? Beantwoord de vraag in het Nederlands.
(CEGr2015 I) vr.23: Regel 71 ἕλοιεν, regel 72 παύω, regel 74 τελευτηθῆναι. De handelingen die door bovenstaande drie werkwoordsvormen worden uitgedrukt, staan niet in de chronologische volgorde waarin ze later zullen plaatsvinden. Zet deze drie werkwoordsvormen in chronologische volgorde. Baseer je antwoord op de achtergronden van de teksten die je voor dit examen hebt gelezen.
(CEGr2015 II) vr.1: Regel 816 θεοῦ. Noteer de naam van degene die met θεοῦ bedoeld wordt.(CEGr2015 II) vr.2: Regel 816 δουρὶ δαμασθεὶς. Citeer het Griekse tekstelement uit het vervolg (t/m ἔλασσε regel 821) dat hiermee inhoudelijk overeenkomt.
(CEGr2015 II) vr.4: Regel 836 ἐνθάδε. Citeer uit de regels 830-836 (Πάτροκλ ̓ t/m ἀναγκαῖον) het Griekse tekstelement waarmee ἐνθάδε een tegenstelling vormt
(CEGr2015 II) vr.5: Regel 839 Πατρόκλεες. Πατρόκλεες is een vocativusvorm waarmee Patroclus aangesproken wordt. In de regels 830 en 843 staat ook een vocativusvorm waarmee Patroclus aangesproken wordt. Door wie wordt Patroclus achtereenvolgens in de regels 830, 839 en 843 met een vocativusvorm aangesproken? Beantwoord de vraag in het Nederlands en houd in je antwoord de volgorde van de regels aan.
(CEGr2015 II) vr.7: Regel 842 ἄφρονι. Citeer uit het voorafgaande (vanaf Πάτροκλ ̓ regel 830) het Griekse woord dat hiermee inhoudelijk overeenkomt.
(CEGr2015 II) vr.8: Regel 837-842 Ἆ t/m πεῖθε. De spreker van deze woorden realiseert zich dat hij niet weet wat er precies tegen Patroclus is gezegd. Citeer uit de regels 837-842 (Ἆ t/m πεῖθε) het Griekse woord waaruit dat blijkt.
(CEGr2015 II) vr.9: Regel 850 τρίτος. Patroclus zou Hector ook de vijfde in rij kunnen noemen in plaats van de derde. Welke andere vier waren betrokken bij de overwinning op Patroclus? Beantwoord de vraag in het Nederlands en baseer je antwoord op het voorafgaande (vanaf Ἤδη regel 844).
(CEGr2015 II) vr.10: Regel 847 Τοιοῦτοι. Met wie vormt Τοιοῦτοι in Patroclus’ betoog (regel 844-854 Ἤδη t/m Αἰακίδαο) een tegenstelling? Beantwoord de vraag in het Nederlands.
(CEGr2015 II) vr.13: Regel 187 zal hij minzaam ontvangen en sparen. Citeer uit de regels 206-210 (Εἰ t/m αὐτή) het Griekse tekstelement dat hiermee een tegenstelling vormt.
(CEGr2015 II) vr.14: Regel 195 ἰόντ ̓. Met welk van onderstaande woorden wordt de handelende persoon van deze actie aangegeven?
- A Διόθεν (regel 194)
- B μοι (regel 194)
- C ἄγγελος (regel 194)
- D υἱὸν (regel 195)
(CEGr2015 II) vr.18: Regel 209 τῷ. Wie of wat bedoelt Hecabe met τῷ? Beantwoord de vraag in het Nederlands.
(CEGr2015 II) vr.19: Regel 213 τότ ̓. Met τότ ̓ wordt hier bedoeld: in dat geval. Beschrijf in eigen woorden wat ‘in dat geval’ inhoudt.
(CEGr2015 II) vr.20: Regel 214 κακιζόμενόν. Citeer het Griekse woord uit de regels 213-216 (τότ ̓ t/m ἀλεωρῆς) dat contrasteert met κακιζόμενόν.
(CEGr2015 II) vr.22: Regel 220 ἐπιχθονίων. Citeer uit de regels 220-224 (Εἰ t/m ἔσσεται) het Griekse woord waarmee ἐπιχθονίων een tegenstelling vormt.
(CEGr2015 II) vr.23: Regel 220 ἐκέλευεν. Beschrijf in eigen woorden de inhoud van dit bevel.
(CEGr2015 II) vr.24: Regel 224-225 Εἰ t/m χαλκοχιτώνων. Leg uit dat dit argument onverwacht is, gezien de boodschap van Iris in de regels 181-187 (U t/m sparen).
(CEGr2015 II) vr.25: Regel 227 γόου ἐξ ἔρον εἵην. Wat is hiervoor blijkbaar nodig? Beantwoord de vraag in het Nederlands. Baseer je antwoord op het voorafgaande (vanaf Εἰ regel 224).
(CEGr2016 I) vr.4: Regel 18-20 τῷ t/m Δαρεῖον. In regel 19 komt tweemaal het woord αὐτοῦ voor. a. Beschrijf in eigen woorden naar wie of wat het eerste αὐτοῦ verwijst. b. Beschrijf in eigen woorden naar wie of wat het tweede αὐτοῦ verwijst.
(CEGr2016 I) vr.5: Regel 23 ἄλλων. Noteer de naam van het volk dat hiermee bedoeld wordt. Baseer je antwoord op de teksten die je voor dit examen gelezen hebt.
(CEGr2016 I) vr.6: Regel 27 φυλάξων. Beschrijf in eigen woorden hoe lang hij dat moest doen. Baseer je antwoord op een gegeven uit de regels 9-17 (Ὕστασπες t/m ἔλεγχον).
(CEGr2016 I) vr.7: Regel 31 ἀλεξομένους. Citeer het Griekse woord uit het voorafgaande (vanaf Ὑστάσπης regel 26) waaruit kan worden afgeleid dat deze actie weinig kansrijk zou zijn.
(CEGr2016 I) vr.8: Regel 33 Οἱ δὲ Πέρσαι. Welk deel van de Perzen wordt hiermee bedoeld? Citeer bij wijze van antwoord het desbetreffende Griekse tekstelement uit de regels 26-33 (Ὑστάσπης t/m ηὗδον).
(CEGr2016 I) vr.9b: Regel 38 Ἄπληστε αἵματος. Deze uitdrukking krijgt in het verhaal over Cyrus en Tomyris een figuurlijke en een letterlijke invulling. Beschrijf in eigen woorden de letterlijke invulling van Ἄπληστε αἵματος. Baseer je antwoord op het vervolg van Tekst 1 (niet in dit examen afgedrukt).
(CEGr2016 I) vr11a: Regel 40 οἴνου. Citeer het Griekse tekstelement uit het voorafgaande (vanaf Ἄπληστε regel 38) dat inhoudelijk overeenkomt met οἴνου (regel 40). b: Citeer het Griekse tekstelement uit het vervolg (t/m κατυβρίσας regel 44) waarmee Tomyris hetzelfde bedoelt als met οἴνου (regel 40).
(CEGr2016 I) vr.12: Regel 38-46 Ἄπληστε t/m κορέσω. In totaal geeft Tomyris in deze regels drie opdrachten, ook al gebruikt ze niet in alle gevallen een imperativus. Beschrijf deze drie opdrachten in eigen woorden. Laat ὑπόλαβε τὸν λόγον (regel 42-43) buiten beschouwing.
(CEGr2016 I) vr.13: Regel 1 Καμβύσης t/m ἐμάνη. Beschrijf in eigen woorden wat met τοῦτο τὸ ἀδίκημα wordt bedoeld. Baseer je antwoord op het voorafgaande (niet in dit examen afgedrukt).
(CEGr2016 I) vr.14b: Regel 2-3 τὸν ἀδελφεὸν Σμέρδιν ἐόντα πατρὸς καὶ μητρὸς τῆς αὐτῆς. Citeer uit de regels 13-16 (Πρῶτον t/m Πέρσαι) het Griekse tekstelement waarmee hetzelfde bedoeld wordt als met πατρὸς καὶ μητρὸς τῆς αὐτῆς.
(CEGr2016 I) vr.16b: Regel 9-10 μή μιν ἀποκτείνας ὁ ἀδελφεὸς ἄρχῃ. Deze uitleg van de droom is niet juist. Beschrijf in eigen woorden in welk ander opzicht de droom door Cambyses verkeerd wordt begrepen.
(CEGR2016 I) vr.17b: Het feit dat Herodotus’ volgorde afwijkt van de volgorde in bovenstaande inscriptie, is te verklaren vanuit een gegeven in de regels 1-2 (Καμβύσης t/m φρενήρης). Leg dit uit.
(CEGr2016 I) vr.18: Regel 2-11 Καὶ t/m μιν. Welke twee gevoelens koesterde Cambyses ten opzichte van zijn broer? Citeer bij wijze van antwoord de twee desbetreffende Griekse woorden uit de regels 2-11 (Καὶ t/m μιν).
(CEGr2016 I) vr.20: Regel 19 τὸν βουλόμενον. Noteer het eerste Griekse woord uit de regels 19-31 (Οἱ t/m κτείνει) waarmee wordt gesuggereerd dat Cambyses’ gesprekspartners begrijpen dat hij met τὸν βουλόμενον op zichzelf doelt.
(CEGr2016 I) vr.25: Regel 32-45 Ἕλληνες t/m ἀποθανεῖν. Herodotus vertelt in deze regels de Griekse en de Egyptische versie van de gebeurtenissen. In welke van de twee versies neemt de vrouw het initiatief? Licht je antwoord toe en ga daarbij op beide versies in.
(CEGr2016 II) vr.1: Regel 1 τῷ μάγῳ. Beschrijf in eigen woorden hoe deze persoon aan de macht was gekomen. Baseer je antwoord op de teksten die je voor dit examen hebt gelezen. Gebruik bij voorkeur niet meer dan 20 woorden.
(CEGr2016 II) vr.2a: Regel 2 ὑβρίσαντα τάδε. Beschrijf in eigen woorden waarnaar vooruitgewezen wordt met ὑβρίσαντα τάδε. Baseer je antwoord op het vervolg (t/m ἀπῆκε regel 11).
b: De woorden ὑβρίσαντα τάδε bevatten niet de eigenlijke reden waarom Darius Intaphrenes uiteindelijk ter dood laat brengen. Beschrijf in eigen woorden Darius’ reden om Intaphrenes ter dood te laten brengen. Baseer je antwoord op een gegeven uit de regels 12-21 (Οἱ t/m μιν).
(CEGr2016 II) vr.4: Regel 3 ὁ νόμος. Voor wie gold dit bijzondere voorrecht? Beantwoord de vraag door uit de regels 2-5 (ἤθελε t/m βασιλεύς) het desbetreffende Griekse tekstelement te citeren.
(CEGr2016 II) vr.5: Regel 8 ψεύδεα. Citeer uit het voorafgaande het Griekse tekstelement waarmee de inhoud van deze vermeende ψεύδεα is uitgedrukt.
(CEGr2016 II) vr.6a: Regel 2 ἐπανάστασιν en regel 18 ἐπανάστασιν. Beschrijf in eigen woorden welke opstand wordt bedoeld met ἐπανάστασιν in regel 2. b: Beschrijf in eigen woorden welke opstand wordt bedoeld met ἐπανάστασιν in regel 18.
(CEGr2016 II) vr.8: Regel 25 θωμάσας. Darius is verbaasd op grond van twee vooronderstellingen. Beschrijf in eigen woorden deze twee vooronderstellingen. Baseer je antwoord op de regels 25-28 (Ὦ t/m ἐστι).
(CEGr2016 II) vr.10: Regel 32 ταῦτα. Welk van onderstaande Griekse tekstelementen verwijst naar hetzelfde als ταῦτα in regel 32?
- A τάδε (regel 21)
- B ταῦτα (regel 25)
- C τοισίδε (regel 29)
- D ταῦτα (regel 30)
(CEGr2016 II) vr.13: Regel 5 τὴν δεσποσύνην. De waardering die Xerxes hiervoor heeft, wijkt af van de door Demaratus beschreven visie van de Grieken. Leg dat uit. Ga op beide visies in. Baseer je antwoord op de regels 1-5 (Ὡς t/m δεσποσύνην) en op de regels 24-31 (Ἐπεὶ t/m οὐδέτερα).
(CEGr2016 II) vr.14: Regel 13 τούτων. Citeer het Griekse woord uit de regels 6-13 (Αἰνέω t/m πλεῦνες) waarnaar τούτων verwijst.
(CEGr2016 II) vr.15a: Regel 6-13 Αἰνέω t/m πλεῦνες. a. Citeer het Griekse tekstelement waarmee de inhoud van Xerxes’ voorstellen door Demaratus in de regels 6-13 (Αἰνέω t/m πλεῦνες) beschreven wordt.
(CEGr2016 II) vr.17: Regel 15 στρατιῇ τοσῇδε. Hoeveel mannen bevat het leger van de Perzen volgens Xerxes? Baseer je antwoord op een opmerking van Xerxes in de regels 24-31 (Ἐπεὶ t/m οὐδέτερα).
B 500.000
C 5.000.000
D meer dan 5.000.000
(CEGr2016 II) vr.21: Regel 45 ἑκών εἶναι. Citeer de twee Griekse tekstelementen uit het vervolg (t/m ἁπάντων regel 49) die een tegenstelling vormen met ἑκών εἶναι.
(CEGr2016 II) vr.22a: Regel 49 ἀνδρῶν en ἀνδρῶν. De genitivus ἀνδρῶν is in regel 49 grammaticaal op twee verschillende manieren gebruikt. Maak dit duidelijk door van het eerste ἀνδρῶν een passende vertaling in het Nederlands te geven. b: Maak dit duidelijk door van het tweede ἀνδρῶν een passende vertaling in het Nederlands te geven. Vraag 22 kan ook beantwoord worden meer op het niveau van denken op het kruispunt van feitenkennis en toepassen.
(CEGr2016 II) vr.23: Regel 44-51 ̓Εγὼ t/m σέ. Waarvan is de grote kracht van de Spartanen volgens Demaratus het gevolg? Beantwoord de vraag in het Nederlands. Baseer je antwoord op de regels 44-51 ( ̓Εγὼ t/m σέ).
(CEGr2016 II) vr.24: Regel 52 ἀλλὰ. Na ἀλλὰ kan naar analogie van het participium ἐῶν (regel 52) een participium van een ander werkwoord aangevuld worden. Noteer dit andere werkwoord in het Nederlands.
(CELa2015 I) vr.1: Regel 1 iucundissima quiete. Leg uit waarom dit volgens Plinius verwondering bij Calvisius zal wekken. Baseer je antwoord op het vervolg.
(CELa2015 I) vr.3: Regel 7 nunc favent panno. Beschrijf in eigen woorden wat volgens Plinius twee alternatieven zijn waarvoor hij meer begrip zou kunnen opbrengen. Baseer je antwoord op het voorafgaande.
(CELa2015 I) vr.4a: Regel 9-10 repente agitatores illos equos illos relinquent. Leg uit waarom zij dit volgens Plinius zullen doen. b: Leg uit wat relinquere concreet betekent in de geschetste situatie.
(CELa2015 I) vr.5a: Regel 6 homines en regel 12 homines. Wie worden er in regel 6 met homines bedoeld? Beantwoord de vraag in het Nederlands. b: Wie worden er in regel 12 met homines bedoeld? Beantwoord de vraag in het Nederlands.
(CELa2015 I) vr.7a: De Romeinse filosoof Seneca beschrijft in een brief een bokswedstrijd. De volgende zin is afkomstig uit deze brief: “Ik overweeg bij mezelf hoeveel mensen hun lichaam oefenen en hoe weinigen hun geest, wat voor een grote toeloop er is naar een schouwspel dat niets anders dan oppervlakkig genot kan beloven, en hoe stil het is op plaatsen waar de wetenschap beoefend wordt, hoe zwak van geest die mensen zijn van wie wij de armen en schouders bewonderen.”. ‘een grote toeloop’. Citeer uit de regels 1-6 (Omne t/m videre) het Latijnse tekstelement dat inhoudelijk overeenkomt met ‘een grote toeloop’.
(CELa2015 I) vr.8: Regel 2 ludos. Cicero geeft twee mogelijke verklaringen voor het feit dat Marius de spelen niet heeft bijgewoond en levert commentaar op deze verklaringen. Beschrijf in eigen woorden deze twee mogelijke verklaringen én het commentaar van Cicero op elk van deze twee verklaringen. Baseer je antwoord op de regels 1-7 (Si t/m relictus).
(CELa2015 I) vr.9: Regel 5 animo valuisse. Citeer uit het voorafgaande het Latijnse woord dat inhoudelijk overeenkomt met animo valuisse.
(CELa2015 I) vr.10a: Regel 6 modo ut tibi constiterit fructus otii tui. In het vervolg (t/m semisomni regel 11) maakt Cicero duidelijk waarop hij met deze fructus doelt. Beschrijf in eigen woorden waarop Cicero met fructus doelt. b: Beschrijf in eigen woorden de twee omstandigheden die volgens Cicero deze fructus bevorderden. Baseer je antwoord op de regels 6-7 (quo t/m relictus).
(CELa2015 I) vr.12: Regel 20-21 Apparatus t/m hilaritatem. Citeer het Latijnse tekstelement uit het vervolg (t/m attulissent regel 25) waaruit je kunt afleiden dat velen deze opvatting niet hadden.
(CELa2015 I) vr.13a: Regel 18-25 Quid t/m attulissent. In deze regels laat Cicero merken dat hij in sommige gevallen toch nog wel een positief element ziet in ludi. Citeer uit de regels 18-20 (Quid t/m ludi) het Latijnse woord waarmee Cicero dit positieve element aanduidt. b: Beschrijf in eigen woorden welke voorwaarde Cicero stelt voor het verkrijgen van dit positieve element. Baseer je antwoord op de regels 20-25 (Apparatus t/m attulissent).
(CELa2015 I) vr.14a: Regel 33-36 Reliquae t/m transverberatur. In deze regels schetst Cicero een tegenstelling die vergelijkbaar is met de tegenstelling in de regels 13-14 (Omnino t/m meo). Beschrijf in eigen woorden de tegenstelling in de regels 13-14 (Omnino t/m meo). b: Beschrijf in eigen woorden de tegenstelling in de regels 33-36 (Reliquae t/m transverberatur) die vergelijkbaar is met de tegenstelling in de regels 13-14 (Omnino t/m meo).
(CELa2015 I) vr.17: Regel 1 quam diligentissime potui. Welk woord moet je in gedachten aanvullen om deze bijzin compleet te maken?
B adnotare
C commutare
D eximere
(CELa2015 I) vr.18: Regel 4-5 cum adnotationibus tuis. Deze adnotationes houden twee zaken in. Beschrijf deze twee zaken in eigen woorden. Baseer je antwoord op de regels 1-7 (Librum t/m vixerimus).
(CELa2015 I) vr.20: Regel 10-12 Equidem t/m concupiscebam. Plinius maakt Tacitus in deze regels een compliment. Leg uit dat dit compliment wordt versterkt door de opmerking Et erant multa clarissima ingenia (regel 12).
(CELa2015 II) vr.1a: Regel 3-7 Cogita t/m tenuerunt. In een redevoering zegt Cicero het volgende over de Atheners: “Bij hen zijn beschaving, wetenschap, religie, graan, recht en wetten ontstaan”. Plinius’ waardering voor Griekenland toont sterke overeenkomsten met wat Cicero over de Atheners zegt. Citeer uit de regels 3-7 (Cogita t/m tenuerunt) het Latijnse woord dat inhoudelijk overeenkomt met ‘beschaving’.
(CELa2015 II) vr.2: Regel 13 quae leges non victis sed petentibus dederit. Deze formulering suggereert dat er in dit geval iets ongebruikelijks aan de hand is bij het overnemen van wetten. Leg uit wat blijkbaar gebruikelijk was.
(CELa2015 II) vr.3b: Regel 10-15 Nihil t/m est. Cicero schrijft in een brief het volgende over de Grieken: “Omdat we de leiding hebben over een volk dat niet alleen de beschaving kent, maar waarvandaan de beschaving, naar men veronderstelt, zich verbreid heeft naar andere volkeren, zijn we het zeker aan dat volk verplicht hen beschaafd te behandelen van wie we zelf de beschaving hebben ontvangen”. ‘van wie we zelf de beschaving hebben ontvangen’. Welk element van de beschaving noemt Plinius in de regels 12-15 (Habe t/m est)? Beantwoord de vraag in het Nederlands.
(CELa2015 II) vr.4b: In de regels 15-17 (Vides t/m tractari) gebruikt Plinius een analogieredenering. Met wie stelt Plinius vrije mensen (liberi regel 16) op één lijn? Beantwoord de vraag in het Nederlands. c: Beschrijf in eigen woorden welke conclusie Maximus volgens Plinius aan deze analogie moet verbinden.
(CELa2015 II) vr.5: Regel 18 despicias. Leg uit op grond van welke overweging men volgens Plinius geneigd zou kunnen zijn om neer te kijken op de Grieken.
(CELa2015 II) vr.6: Regel 22 quod velis. Beschrijf in eigen woorden wat Plinius concreet met quod velis bedoelt.
(CELa2015 II) vr.7: Regel 28 Accedit quod tibi certamen est tecum. Beschrijf in eigen woorden welke overweging Plinius aanvoert om het ambt van Maximus als provinciebestuurder voor te stellen als een certamen tecum.
(CELa2015 II) vr.8a: Regel 29 Bithynia. Citeer het Latijnse woord uit de regels 31-35 (Quo t/m laudem) waarmee de bevolking van Bithynië nader wordt getypeerd. b: Citeer het Latijnse woord uit de regels 31-35 (Quo t/m laudem) dat aanduidt hoe Maximus het bestuur over Achaia verkregen heeft.
(CELa2015 II) vr.12: Regel 3 non omnino immaturos perdidisse. Wanneer zou dit wél het geval zijn? Beantwoord de vraag in het Nederlands en baseer je antwoord op de regels 2-5 (Solacia t/m custodio).
(CELa2015 II) vr.17a: Regel 2 Romaene sitis. Cicero constateert in het vervolg wat betreft deze mogelijkheid zowel een voordeel als een bezwaar. Beschrijf in eigen woorden wat dit voordeel inhoudt. Baseer je antwoord op het vervolg (t/m habere regel 7).
b: Beschrijf in eigen woorden wat dit bezwaar inhoudt. Baseer je antwoord op het vervolg (t/m habere regel 7).
(CELa2015 II) vr.18: Regel 8-9 ut t/m possitis. Deze bijzin valt uiteen in twee delen. Elk deel correspondeert met een tekstelement uit het begin van de brief. Citeer de twee desbetreffende Latijnse tekstelementen uit de regels 1-3 (Considerandum t/m vestrum).
(CELa2015 II) vr.19: Cicero dringt er bij zijn familieleden op aan om een beslissing te nemen. Hij suggereert hun een aantal manieren om tot een beslissing te komen. Beschrijf in eigen woorden twee van deze manieren. Baseer je antwoord op de regels 9-15 (Mihi t/m Formiis).
(CELa2016 I) vr.4a: Regel 725-729 Ferimur t/m timentem. Beschrijf in eigen woorden de verandering die Aeneas heeft ervaren. Baseer je antwoord op de regels 725-729 (Ferimur t/m timentem).
b: Welke verklaring geeft Aeneas zelf voor deze verandering? Beantwoord de vraag in het Nederlands. Baseer je antwoord op de regels 725-729 (Ferimur t/m timentem).
(CELa2016 I) vr.7: Regel 732 genitor. Citeer het Latijnse woord uit het voorafgaande (vanaf Haec regel 721) dat dezelfde persoon aanduidt.
(CELa2016 I) vr.9: Regel 738 Creusa. Citeer de twee niet direct opeenvolgende Latijnse woorden uit de regels 741-744 (Nec t/m fefellit) waarmee Creusa wordt aangeduid.
(CELa2016 I) vr.11: Regel 746 aut quid in eversa vidi crudelius urbe? Een commentator uit de oudheid schrijft bij dit vers: “Op voortreffelijke wijze beveelt Aeneas zich als een goed echtgenoot aan bij een vrouw, door te tonen dat hij van zijn eerdere echtgenote gehouden heeft.”. Noteer de naam van de persoon die met ‘een vrouw’ bedoeld wordt.
(CELa2016 I) vr.12b: Vergelijk regel 741-749 (Nec t/m armis) met regel 710-715 (De t/m vereerd). Citeer het Latijnse woord uit de regels 741-749 (Nec t/m armis) dat inhoudelijk vergelijkbaar is met ‘vereerd’ (regel 715).
(CELa2016 I) vr14: Regel 7 tendit iter. Drie factoren zijn gunstig om de reis te maken. Beschrijf deze drie factoren in eigen woorden. Baseer je antwoord op de regels 5-9 (At t/m pontus).
(CELa2016 I) vr.16: Regel 10-14 Proxima t/m telas. De beschrijving die in deze regels van Circe wordt gegeven, vormt een tegenstelling met de negatieve kwalificatie van Circe in het vervolg. Citeer het Latijnse woord uit het vervolg (t/m vexit regel 24) dat een negatieve kwalificatie van Circe is.
(CELa2016 I) vr.17: Regel 21 Quae t/m Troes. Beschrijf in eigen woorden wat Vergilius concreet met deze woorden bedoelt.(CELa2016 I) vr.18: Regel 23 Neptunus t/m secundis. Citeer het Latijnse tekstelement uit het vervolg (t/m volabant regel 34) dat een tegenstelling vormt met Neptunus t/m secundis (regel 23).(CELa2016 I) vr22a: Citeer het Latijnse tekstelement uit Tekst 4 dat inhoudelijk vergelijkbaar is met ‘als eerste vanaf de kust van Iberië’ (regel 1-2) uit bovenstaand citaat.(CELa2016 II) vr.2: Regel 18 Aeneadasque. Het achtervoegsel –que verbindt twee hoofdzinnen met elkaar. Citeer van elk van deze twee hoofdzinnen de Latijnse persoonsvorm.
(CELa2016 II) vr.3a: Regel 13-26 Terra t/m monstrum. Citeer uit deze regels het Latijnse tekstelement waarmee Jupiter wordt aangeduid. Deze vraag kan ook beantwoord worden meer op het niveau van denken op het kruispunt van herinneren en feitenkennis. (CELa2016 II) vr.4: Regel 26 monstrum. Leg op basis van het vervolg (t/m sanguis regel 33) uit wat monstrum in deze context concreet aanduidt.
(CELa2016 II) vr.6: Regel 36 omenque. Leg uit of omen op deze plaats geïnterpreteerd moet worden als ‘gunstig voorteken’ of ‘ongunstig voorteken’. Beargumenteer je antwoord op basis van de regels 34-36 (Multa t/m levarent).
(CELa2016 II) vr.8: Regel 44 Heu t/m avarum. Noteer de namen van twee verschillende stilistische middelen die in deze regel zijn gebruikt en citeer daarbij de desbetreffende Latijnse tekstelementen.
(CELa2016 II) vr.9a: Regel 44 crudeles terras en litus avarum. Citeer het Latijnse tekstelement uit de regels 49-59 (Hunc t/m posco) dat de kwalificatie crudeles verklaart.
b: Citeer het Latijnse tekstelement uit de regels 49-59 (Hunc t/m posco) dat de kwalificatie avarum verklaart.
(CELa2016 II) vr.10: Regel 49-52 Hunc t/m videret. In een navertelling van de Aeneis schrijft Paul Biegel het volgende: “Polydorus! Een zoon van onze koning Priamus! Tijdens de oorlog hiernaartoe gestuurd met het goud van Troje om het veilig te stellen!”. Het motief om Polydorus naar Thracië te sturen is in de regels 49-52 (Hunc t/m videret) anders dan in de weergave van Biegel. Citeer het Latijnse woord uit de regels 49-52 (Hunc t/m videret) waarmee Vergilius dit motief aanduidt.
(CELa2016 II) vr.13b: Regel 113 Cererem. Citeer de twee niet direct opeenvolgende Latijnse zelfstandige naamwoorden uit het voorafgaande waarmee hetzelfde wordt aangeduid.
(CELa2016 II) vr.16: Regel 122 hic domus, haec patria est. Leg uit waarop Aeneas deze conclusie baseert. Ga in je antwoord in op zowel het voorafgaande (vanaf Consumptis regel 112) als het vervolg (t/m modum regel 129).
(CELa2016 II) vr.19a: Regel 129 exitiis positura modum. Citeer het Latijnse woord uit de regels 116-122 (Heus t/m est) dat inhoudelijk vergelijkbaar is met exitiis.
b: Citeer het Latijnse woord uit de regels 116-122 (Heus t/m est) dat inhoudelijk vergelijkbaar is met modum.
(CELa2016 II) vr.20: Regel 135 Sic. Naar welke regels verwijst Sic?
- A regels 116 t/m 134
- B regels 120 t/m 134
- C regels 124 t/m 134
- D regels 128 t/m 134
(CELa2016 II) vr.21a: Regel 147 crateras t/m coronant. Hiertoe had Aeneas al eerder aangespoord. Citeer het desbetreffende Latijnse tekstelement uit de regels 130-145 (Quare t/m condant).
b: Leg uit dat de Trojanen in regel 147 nog veel meer reden hebben om dit te doen dan direct na de eerste aansporing van Aeneas.
(CEGr2017 I) vr. 2: Regel 300 Λέγοιμ᾽ ἄν. Electra laat haar aarzeling om te spreken om een aantal redenen varen. Beschrijf twee van deze redenen in eigen woorden. Baseer je antwoord op het vervolg (t/m κακά regel 303).
(CEGr2017 I) vr. 7: Regel 318 στέγας. Citeer het Griekse woord uit de regels 304-310 (πρῶτον t/m τητωμένη) dat inhoudelijk overeenkomt met στέγας.
(CEGr2017 I) vr. 8: Regel 323 τύμβος. Citeer de twee Griekse zelfstandige naamwoorden uit de regels 326-329 (Μέθῃ t/m λέγειν) die inhoudelijk overeenkomen met τύμβος.
(CEGr2017 I) vr. 9a: Regel 323 ἠτιμασμένος. Zowel de betekenis ‘niet eren’ als de betekenis ‘onteren’ wordt in het vervolg (t/m ὑβρίζεται regel 331) uitgewerkt. Beschrijf in eigen woorden de drie uitwerkingen van de betekenis ‘niet eren’ die Electra in de regels 324-331 (οὔπω t/m ὑβρίζεται) noemt.
b. Beschrijf in eigen woorden de twee uitwerkingen van de betekenis ‘onteren’ die Electra in de regels 324-331 (οὔπω t/m ὑβρίζεται) noemt.
(CEGr2017 I) vr. 11a: Regel 1015 Τὸ πρᾶγμα. Met τὸ πρᾶγμα wijst Clytaemestra vooruit naar twee beschuldigingen aan het adres van Agamemnon. Beschrijf in eigen woorden de beschuldiging die ze uitspreekt in de regels 1018-1029 (Ἡμᾶς t/m διώλεσεν).
b. Beschrijf in eigen woorden de beschuldiging die ze uitspreekt in de regels 1032-1038 (Ἀλλ᾽ t/m φίλον).
(CEGr2017 I) vr.16: Regel 1035 Μῶρον μὲν οὖν γυναῖκες. Citeer uit de regels 1035-1038 (Μῶρον t/m φίλον) het Griekse tekstelement dat naar Μῶρον μὲν οὖν γυναῖκες verwijst.
(CEGr2017 I) vr.19: Regel 1044 ταῦτ᾽. Beschrijf in eigen woorden wat Clytaemestra bedoelt met ταῦτ᾽. Baseer je antwoord op het voorafgaande (vanaf Κἄπειτ᾽ regel 1039).
(CEGr2017 I) vr.20: Regel 1044 τὸν. Naar wie verwijst τὸν?
- A Ὀρέστην (regel 1042)
- B πόσιν (regel 1042)
- C Μενέλαον (regel 1043)
- D πατὴρ (regel 1043)
(CEGR2017 I) vr. 21a: Regel 1036-1045 ὅταν t/m παθεῖν. In deze regels verdedigt Clytaemestra zich tegen twee verwijten. Beschrijf in eigen woorden het verwijt waartegen Clytaemestra zich in de regels 1036-1040 (ὅταν t/m κακῶς) verdedigt.
b. Beschrijf in eigen woorden het verwijt waartegen Clytaemestra zich in de regels 1041-1045 (Εἰ t/m παθεῖν) verdedigt.
Regel 1046-1054 Ἐκτειν᾽ t/m λόγων. In deze regels komt een γνώμη voor. Geef deze γνώμη in eigen woorden weer.
Dimensie van het Cognitieve Proces (vaardigheden)HerinnerenBegrijpenToepassenAnalyserenEvaluerenCreëren
Kennis-dimensie
Feiten
Conceptuele
Procedurele
Metacognitieve